In het arrest van 7 april 2023 besliste het Hof van Cassatie dat de Belgische Alleenverkoopwet geen bepaling van bijzonder dwingend recht is in de internationale context. Op grond van een gelijkaardige redenering komt men logischerwijze tot de conclusie dat ook de Wet Precontractuele Informatie niet (langer) absoluut afdwingbaar is in de internationale context.
Wettelijke achtergrond
Sedert de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessie van alleenverkoop, nu opgenomen in het Wetboek Economisch recht (WER) als artikelen X.35 – X.40 (de “Alleenverkoopwet”) geniet de (quasi-) exclusieve distributeur voor België bescherming tegen de opportunistische beëindiging van de distributieovereenkomst. Deze wet voorziet in een redelijke opzegtermijn en, onder voorwaarden, een bijkomende (cliënteel) vergoeding.
Artikel X.39 WER stelt dat de benadeelde concessiehouder in elk geval de concessiegever in België kan dagvaarden en dat de Belgische rechtbank in dat geval uitsluitend de Belgische wet moet toepassen. Op deze basis werd algemeen gesteld dat het de bedoeling van de Alleenverkoopwet was om te voorkomen dat het Belgische recht terzijde zou worden geschoven ten gunste van een buitenlands recht dat de distributeur minder bescherming zou bieden. Van de Alleenverkoopwet kon niet worden afgeweken bij overeenkomst en de wet was (althans vanuit het oogpunt van intern Belgisch recht) dwingend. De bevoegdheid van de Belgische rechter was het technische middel om deze doelstelling te bereiken.
De Wet Precontractuele Informatie (i.e. de artikelen X.26 – X.34 WER) beschermt de zwakkere partij in het kader van de precontractuele fase van een commerciële samenwerkingsovereenkomst, zoals een franchiseovereenkomst. Deze wet voorziet een specifieke en formele informatieverplichting en een “stand-still” periode tussen het moment waarop aan de informatieverplichting wordt voldaan en de ondertekening van de commerciële samenwerking. Op grond van artikel X.33 WER werd eveneens aanvaard dat men de Belgische wet niet terzijde kon schuiven ten gunste van een buitenlands recht dat de betrokken partij minder bescherming zou bieden.
Het arrest Thibelo van 7 april 2023
Het centrale geschil dat leidde tot de beslissing van het Hof van Cassatie draaide om de beëindiging van een exclusieve distributieovereenkomst tussen een Belgische distributeur en een Oostenrijkse fabrikant. De partijen waren overeengekomen dat eventuele geschillen zouden worden onderworpen aan arbitrage in Wenen, naar Oostenrijks recht. Desondanks koos de Belgische distributeur ervoor om een gerechtelijke procedure in België aan te spannen, met het argument dat hij recht had op de bescherming van de Alleenverkoopwet. De fabrikant daarentegen stelde dat de arbitrageclausule van kracht bleef en gehandhaafd moest worden.
De lagere rechtbank stelde de distributeur in het gelijk en verklaarde zich bevoegd voor de zaak. In hoger beroep bevestigde het Hof van Beroep echter de geldigheid van de arbitrageclausule. De distributeur tekende daarop beroep aan bij het Hof van Cassatie om de beslissing van het Hof van Beroep aan te vechten.
Het Hof van Cassatie oordeelde dat overeenkomstig artikel 1676, § 1 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek, elke vordering van vermogensrechtelijke aard aan arbitrage kan worden onderworpen. Geschillen over de beëindiging van een alleenverkoopovereenkomst zijn inherent vermogensrechtelijk, waardoor ze in principe voor arbitrage in aanmerking komen.
Het Hof vervolgde zijn redenering door te stellen dat (op grond van artikel 3.1 van de Rome I Verordening) een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Deze keuze kan (op grond van artikel 9 lid 1 Rome I) terzijde worden gesteld voor zover de Alleenverkoopwet bepalingen van bijzonder dwingend recht bevat die van belang zijn voor het behoud van enig algemeen belang, zoals een politieke, sociale of economische organisatie van het land. Zonder veel verantwoording heeft het Hof van Cassatie geconcludeerd dat de Alleenverkoopwet in de eerste plaats private belangen beschermt en niet als een bepaling van bijzonder dwingend recht kan worden aangemerkt. Bijgevolg mag een Belgische rechter die een distributiegerelateerd geschil behandelt, een arbitragebeding niet terzijde schuiven omwille van het feit dat de partijen ervoor gekozen hebben om hun overeenkomst aan buitenlands recht te onderwerpen.
De uitspraak van het Hof van Cassatie met betrekking tot bepalingen van bijzonder dwingend recht is niet verrassend of nieuw binnen de Europese Unie. Het Hof van Beroep te Parijs heeft reeds meermaals geoordeeld dat de Franse bepalingen die de abrupte beëindiging van een bestaande commerciële relatie regelen (artikel L.442-6, I, 5° van het Franse Wetboek van Koophandel) geen bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn, aangezien ze in de eerste plaats dienen om particuliere belangen te vrijwaren.
Gevolgen van de beslissing van het Hof van Cassatie
De beslissing van het Belgische Hof van Cassatie heeft verstrekkende gevolgen:
- Geschillen geregeld door de Alleenverkoopwet zijn vatbaar voor arbitrage. De arbiters die worden aangesteld om een dergelijk geschil te beslechten zijn niet noodzakelijk verplicht om de Alleenverkoopwet of soortgelijke beschermende regels toe te passen.
- De Belgische rechtbanken kunnen een (buitenlandse) rechtskeuze niet langer terzijde schuiven ten voordele van de Alleenverkoopwet.
- Buitenlandse rechtbanken mogen (in de context van de Rome I Verordening) de Belgische Distributiewet ook niet beschouwen als een bepaling van bijzonder dwingend recht.
De vraag rijst of dit arrest een precedent schept voor de arbitreerbaarheid van geschillen beheerst door andere Belgische “dwingende” bepalingen in grensoverschrijdende situaties en de toepassing van dergelijke wetten, zoals de Wet Precontractuele Informatie.
Het Belgische Hooggerechtshof heeft zich hier niet uitdrukkelijk over uitgesproken. Op basis van een analoge redenering met het arrest van het Hof van Cassatie kan men echter redelijkerwijs stellen dat geschillen die onder de Wet Precontractuele Informatie vallen in principe een vermogensrechtelijk belang betreffen en bijgevolg ook arbitreerbaar zijn.
Bovendien zou men redelijkerwijze kunnen stellen dat de Wet Precontractuele Informatie, net zoals de Alleenverkoopwet, louter private belangen beschermt en dus ook geen bepalingen van bijzonder dwingend recht bevat. Dit is een klap voor de internationale toepassing van deze wet. Het is overigens opmerkelijk dat het Gerechtshof Den Haag (in Nederland) in een arrest van 5 april 2022 (zie www.rechtspraak.nl) de arbitreerbaarheid heeft bevestigd van een geschil waarvan een Belgische franchisenemer/eiser aanvoerde dat het onder het toepassingsgebied van de Belgische Wet Precontractuele Informatie viel. De Nederlandse rechter oordeelde in lijn met het Belgische Hof van Cassatie door te stellen dat de Belgische wet niet kan worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van de Rome I-verordening, aangezien deze wet particuliere belangen beschermt en niet de belangen van de Belgische Staat.
De Alleenverkoopwet en de Wet Precontractuele Informatie blijven van toepassing in situaties waarin geen buitenlands element speelt, waarin de regels van het internationaal privaatrecht naar Belgisch recht verwijzen en waarin de partijen uitdrukkelijk voor de toepassing van Belgisch recht gekozen hebben.
Altius Advocaten
JAN