En jawel. Uw Precontractueel Informatie Document (PID) is weldra weer achterhaald.

Geplaatst door: Franchising Belgium

Extra verplichte gegevens vanaf 1 maart 2025. 

  • Context en opzet van het KB

 

Franchising blijkt meer dan ooit een moving target. Artikel 29 van de Wet van 9 februari 2024 houdende diverse bepalingen inzake economie wijzigde al t de wettelijk bepaalde minimale inhoud van het Precontractueel Informatie Document vanaf 1 september 2024. Een van de doelstellingen was om partijen meer rechtszekerheid te bieden. Deze (aangepaste) regels blijven echter beperkt tot de precontractuele fase en doen geen afbreuk aan de contractsvrijheid. In een KB van 20 juni 2024 werd die laatste stap wél gezet en de lijst van onrechtmatige bedingen (artt. VI.91/4 – /5 WER) aangevuld, zij het vooralsnog (?) beperkt tot supermarktfranchising. 

 

Nu wordt de minimale inhoud van het PID opnieuw aangepast, uitgebreid en (deels) verduidelijkt. Op 11 september 2024 verscheen het KB van 19 augustus 2024tot aanvulling en verduidelijking van de lijst van gegevens opgesomd in artikel X.28, § 1, 1° en 2°, van het Wetboek van economisch recht en tot vaststelling van een model van een geraamde exploitatierekening.” De uitgesproken bedoeling is om de kandidaat-franchisenemer “beter te informeren over de concurrentiële omgeving waarin hij actief zal zijn en over de expansieplannen en de investeringen die in voorkomend geval op geregelde tijdstippen gedaan moeten worden.” 

  • Inhoud en draagwijdte van het KB

 

In een eerste beweging wordt het ‘economische’ luik van het PID aangevuld met enkele bijkomende gegevens voor de concrete beoordeling van de voorgestelde overeenkomst. Deze informatie zou de kandidaat-franchisenemer moeten helpen om een realistische raming van zijn exploitatierekening te maken. Concreet gaat het om:

  • “l) de informatie over de uitbreidingsplannen van de persoon die het recht verleent die hij op dat moment in het handelsgebied kent;”


Het kan voor de franchisenemer bijzonder relevant zijn om te weten dat de franchisegever concrete plannen heeft om in de onmiddellijke omgeving een bijkomend verkooppunt op te starten. Dat geldt evenzeer voor eigen winkels als voor andere geplande verkooppunten onder franchise. De bestaande verplichting om te informeren over “de historiek, de staat en de vooruitzichten van de markt waarin de activiteiten worden uitgeoefend, vanuit algemeen en lokaal oogpunt” (art. XX.28, 2° g)) werd blijkbaar als onvoldoende (specifiek) beschouwd.    

 

Daarbij wordt het aan de franchisegever gelaten om het voor de kandidaat-franchisenemer relevante ‘handelsgebied’ te definiëren. De Arbitragecommissie benadrukte al dat het gebied en de omvang ervan afhangt van de uitgeoefende activiteit. Zo zal het handelsgebied van een buurtsupermarkt vermoedelijk kleiner zijn dan voor een grote keuken- of meubelzaak. Dat geldt denkelijk ook voor de locatie zelf. Het relevante handelsgebied (althans gemeten in m²) van een restaurant of supermarkt gevestigd in een grootstad zal allicht kleiner zijn dan van een soortgelijke uitbating in een landelijke gemeente. Wel zal het relevante handelsgebied veelal ruimer zijn dan enige exclusief voor de franchisenemer voorbehouden zone. 

 

Een open vraag is nog hoe concreet de uitbreidingsplannen moeten zijn opdat er melding van moet worden gemaakt. Allicht doet de franchisegever er goed aan om zo transparant mogelijk te zijn, maar ook om een helder onderscheid te maken tussen loutere dromen en ambities, lopende onderhandelingen met andere kandidaat-franchisenemers en daadwerkelijk geplande openingen of lopende vergunningsaanvragen. Anderzijds kan van de franchisegever niet steeds worden verwacht dat hij alle details prijsgeeft, zoals de identiteit van alle andere kandidaat-franchisenemers waarmee er lopende gesprekken zijn. Evenmin zal het loutere feit dat plannen uiteindelijk niet realiseerbaar bleken of bijsturing behoefden, op zich al tot aansprakelijkheid van de franchisegever leiden, laat staan tot nietigheid van de franchiseovereenkomst.      

  • “m) de aanvragen voor een exploitatievergunning of een vestigingsvergunning ingediend bij de bevoegde autoriteiten voor geheel of gedeeltelijk concurrerende verkooppunten in het handelsgebied, als de regelgeving dat voorziet en voor zover deze informatie beschikbaar is;”

Dat een franchisegever zicht heeft om de eigen uitbreidingsplannen, mag eerder voor zich spreken. Uit de toelichting bij deze bepaling blijkt dat de franchisegever tevens “op de hoogte is of zich moet informeren over de uitbreidingsplannen van zijn concurrenten in het handelsgebied.” De franchisegever kan er zich dus niet toe beperken om louter de informatie te verstrekken die hij “kent” en zal moeten kunnen aantonen dat hij zich daadwerkelijk heeft geïnformeerd. Ingeval van betwisting, draagt de franchisegever de bewijslast. Pas wanneer blijkt dat het niet mogelijk is om de informatie te bekomen, bijvoorbeeld wanneer de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk hebben geweigerd deze te verstrekken, kan dat niet worden beschouwd als een fout van de franchisegever. Hier staat tegenover dat van de franchisegever niet mag worden verwacht dat hij zich actief bij zijn concurrenten informeert (voor zover dat mededingingsrechtelijk al zou kunnen) of een exhaustieve studie doet van de publiek beschikbare informatie over hun expansieplannen. Mogelijks riskeert de franchisegever wel precontractuele aansprakelijkheid indien hij relevante informatie waarover hij aantoonbaar beschikte, welbewust heeft achtergehouden. 

 

  • “n) als het in het netwerk waarop de overeenkomst betrekking heeft gebruikelijk is om op geregelde tijdstippen investeringen te doen, de informatie over deze investeringen, met inbegrip van een raming van de te investeren bedragen””;

 

Deze nieuwe bepaling wordt verantwoord door de overweging dat het vaak zo is dat er in het netwerk om de drie of vijf jaar opfrissingswerken moeten worden uitgevoerd in de winkel, maar dat de overeenkomst dit vaak niet vermeldt (zodat er ook geen melding van moet worden gemaakt in het ‘juridische’ luik van het PID). Nochtans is de franchisegever al verplicht om de kandidaat-franchisenemer te informeren over “de lasten en investeringen waartoe [de franchisenemer], zich verbindt bij de aanvang en tijdens de looptijd van de commerciële samenwerkingsovereenkomst, met opgave van de bedragen en hun bestemming alsook hun aflossingstermijn, het ogenblik waarop ze aangegaan zullen worden en hun lot bij beëindiging van de overeenkomst.” (art. XX.28, 2° k)). Blijkbaar voldeed dit niet. Het onderscheid zou dan moeten zijn dat hetgeen ‘gebruikelijk’ is nog geen ‘verbintenis’ impliceert. Het feit dat om een ‘raming’ wordt gevraagd, bevestigt wel dat er geen garantie is (moet zijn) dat de uiteindelijke kosten niet hoger kunnen uitvallen. De franchisegever doet er goed aan dat te benadrukken. 

  • “o) een geraamde exploitatierekening over een periode van minimum drie jaar zodat de persoon die het recht ontvangt zijn eigen exploitatierekening kan opstellen op basis van het model opgenomen als bijlage.”;

 

De voorgaande toevoegingen willen de franchisenemer doen informeren “zodat die een realistische raming van zijn exploitatierekening kan opmaken.” Deze toevoeging maakt dat verder concreet en legt een deel van het cijferwerk bij de franchisegever. Ook hier geldt dat enkel het overmaken van deze informatie in de verplichte format een resultaatsverbintenis uitmaakt. In de toelichting wordt terecht benadrukt dat de franchisegever “niet worden gehouden tot een resultaatsverbintenis voor het welslagen van de aan de handelspartner toevertrouwde activiteit, die met name zou kunnen afwijken van de beginselen van goed beheer van zijn activiteit waarvoor de persoon die het recht verleent niet verantwoordelijk is.” Finaal blijft er een ondernemingsrisico bij de franchisenemer liggen. Naar redelijke verwachting zal van de franchisegever, meer nog dan nu reeds het geval is, wel ‘een’ verklaring worden verwacht indien de uitbating van de franchisenemer onverhoopt faalt. Die verklaring kan een variante op wanbeheer zijn, al kunnen uiteraard ook andere omstandigheden een rol spelen. Een normaal voorzichtig franchisegever doet er goed aan om deze verklaring te documenteren, eveneens zijn eventuele pogingen om de franchisenemer bij te staan, c.q. bij te sturen.

 

Wanneer één van deze ‘economische’ gegevens ontbreekt, onvolledig of onjuist is, leidt dit niet per se tot nietigheid van de franchiseovereenkomst, maar kan de franchisenemer het gemeen recht inzake wilsgebreken (dwaling of bedrog) of quasi-delictuele (precontractuele) aansprakelijkheid van de franchisegever inroepen (art. XX.30, lid 3 WER). De franchisenemer zal dan moeten aantonen dat hij niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou gecontracteerd hebben indien hij het ‘volledige’ plaatje had gekend. 

 

In een tweede beweging wordt ook het ‘juridische’ luik verduidelijkt. Luidens het inderdaad wat enigmatisch geformuleerde artikel XX.28,1°, e) (oud punt i)) bevat het PID, voor zover ze zijn voorzien in de franchiseovereenkomst, “de exclusiviteiten die zijn voorbehouden aan de persoon die het recht verleent”. Thans wordt gepreciseerd dat deze “exclusiviteit” betrekking heeft “op de verkoop van identieke of gelijkaardige goederen of diensten onder hetzelfde uithangbord of onder dezelfde handelsnaam in verkooppunten die zich bevinden in het handelsgebied van de persoon die het recht verkrijgt zoals gedefinieerd door [de franchisegever].”. 

  • Inwerkingtreding van het KB

 

Het KB treedt in werking op 1 maart 2025 en zal van toepassing zijn op overeenkomsten “die gesloten zijn na de inwerkingtreding (…) en op de wijzigingen en de hernieuwingen van de lopende commerciële samenwerkingsovereenkomsten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding van dit besluit.” De franchisegevers zullen hun template PID dus (weer) moeten aanpassen. Hierbij geldt dat elk PID dat wordt uitgestuurd voor 1 maart 2025 al conform moeten zijn, wanneer de overeenkomst (gelet op de cooling-off periode of om nog andere redenen) pas na 1 maart 2025 wordt ondertekend.